Vandaag voel ik me verloren. Ik wil terug in de tijd. Weemoed heeft zich genesteld in mijn hart, vindt een weg omhoog en valt weer naar beneden. Zusje van me. Drie dagen heb je nog geleefd. De buurvrouw zag je die dag zitten in de auto als een klein ineengedoken vogeltje. Je lipjes waren blauw.
Ik heb je gedragen naar de wc, toen je niet meer kon lopen. Ik ben je nabij geweest. Maar ook bij je weggegaan. Je hijgde zo! En schatje als je was, overdrijven kon je ook. Sorry.
Ik moet onze broer ophalen. Van judo. En naar de bieb. Daar zoek ik de mooiste boeken die ik kan vinden. Voor jou. Want: jij moet naar het ziekenhuis. Dat is erg.
Alleen loop ik die route naar de buurt, eerst de bieb en dan naar de judoschool. Het voelt alsof ik in dreigend onweer loop. Dapper. Wat moet ik anders? Alleen maar hopen op een goed bericht. En wat vertel ik onze broer?
We lopen samen naar huis, hij en ik. Dan stopt er een auto. Van mijn moeder mocht ik nooit bij vreemden in de auto stappen, maar zij is dood. Ik zet me schrap. Ik herken de achterburen. We moeten instappen. Dat kan, want: ik weet wie het zijn. Het onweer nestelt zich in mijn hart. Ik doe alsof het er (nog) niet is. En wacht. En zit.
We komen bij ons huis. Ze overleggen. We mogen naar binnen. Daar zitten papa en stiefmama. Ik geloof met nog iemand. Was het de dominee al? In de gang zeg ik tegen onze broer: zou ze dood zijn? Zijn reactie is een soort van ontkenning. Net als een jaar geleden. Toen ik dezelfde vraag stelde aan de gezinsverzorgster die me van school haalde. Zij en niet mijn moeder.
Eenmaal in de kamer weet ik het. Ja dus. Ook zij is dood. In de armen van mijn vader op weg naar het ziekenhuis sloot ze haar oogjes voorgoed. Gelukkig in zijn armen en niet op een koud bed.
Ik huil, laat me aanraken en verdwijn. Waarheen? Ik vind mezelf in de ouderslaapkamer, daar waar ik ooit geborgenheid vond. Ik kijk in de spiegel boven de wastafel. Zie mezelf, maar ook weer niet.
Die avond komen er mensen. Ook de juf. Ik ben er niet. Zit onder de tafel. Verdriet hangt zwaar in de kamer.
We mogen kijken. Een wit laken. EĆ©n oogje nog half open. Aan die kant sta ik. Ik zie het nog. Jarenlang en nog heb ik moeite met witte lakens op een bed. Ik weet wat er onder kan liggen.